Veel vrienden had Maarten niet. Geen enkele, eerlijk gezegd. Sinds drie jaar woonde hij trots in een eigen flatje. Het licht was al twee keer afgesloten geweest vanwege te laat betalen. Stoken sloeg hij over, dat was te duur. Hij trok gewoon een extra trui aan. Het meubilair had hij van de stoeprand weggehaald. Af en toe haalde hij wat weed en pillen, peanuts vergeleken met zijn vroegere gebruik.
Maarten was jarenlang verslaafd geweest, probeerde alles wat hij tegenkwam. Altijd bezig om de stemmen in zijn hoofd kwijt te raken. Hij was de nieuwe Christus, bleef een stem herhalen, voorbestemd om de mensheid te redden, maar de krachten van de duivel probeerden dat te verhinderen. Hij werd gevolgd en bespioneerd, zijn leven was in gevaar. Een keer had een andere stem hem net op tijd gewaarschuwd dat zijn eten was vergiftigd. Een andere keer was hij koortsig geworden, kreeg spierpijn door zijn hele lichaam en was hondsberoerd. Ook al was het midden in de griepperiode, hij wist zeker dat het om een aanslag op zijn leven ging. Hij had al zijn etenswaar in een vuilniszak gedaan. Hij wou naar de keuringsdienst van waren, maar was uiteindelijk te ziek om te gaan; bovendien zaten die misschien ook wel in het complot. Een andere keer had hij geprobeerd een van de makkers in het burgerhotel overhoop te steken, omdat die een aanslag op hem zou beramen. Ook wanneer er geen aanslagen werden beraamd, was hij angstig en achterdochtig. Daar had geen enkele drug tegen geholpen.

Uiteindelijk had een verpleegkundige van het RIAGG hem na jaren weten te overreden om een tijdje medicijnen te gebruiken. De angsten die bij Maartens schizofrenie horen, verdwijnen dan. En, inderdaad, sindsdien voelde hij zich een stuk rustiger en lukte het geleidelijk aan om wat orde in zijn leven te brengen. De stemmen waren uitgedoofd, de angst was verdwenen, hij had weer energie om een uitkering aan te vragen. En uiteindelijk had hij zelfs een eigen woning gekregen.

Echt gelukkig was hij niet. De makkers uit de goot waren onbetrouwbaar, bovendien wilde hij niet terugvallen. Alle oude vrienden en kennissen hadden hem op den duur laten vallen. Het is ook niet makkelijk om op te trekken met iemand met achtervolgings- en vergiftigingswanen. Het ergste was dat ook zijn ouders en broer hem in de steek hadden gelaten. Zijn ouders schaamden zich dat hij een outcast was. Ze deden alsof hij niet bestond en er nooit was geweest, dat was voor hen de enige manier om met deze "schande" om te gaan. Van zijn broer kreeg Maarten af en toe een oude broek of honderd gulden, maar contact was er niet. RIAGG werd GGZ, op begeleiding en therapie werd steeds meer bezuinigd. Hele dagen met uitgebluste lotgenoten roken in een afgetrapte conversatiezaal is zo'n beetje de basisvoorziening geworden.
Ook zonder angsten viel het leven Maarten erg zwaar. Hij was zesenveertig toen hij tussen Kerst en Oudjaar werd gevonden.

(de titel komt van J Deelder)